Mondig zijn in de 21e eeuw.

3. Resultaten

3.1 Beschrijvende analyse

3.1.1 Mening over een principiële levenshouding

Schaal I, principieel leven, is geschikt om vast te stellen hoe de onderzochte studenten over de principes volgens Covey denken. Uit de analyse blijkt dat de pedagogiekstudenten zich over het algemeen meer wel dan niet kunnen vinden in deze principes (gemiddelde van 3.9, met een spreiding tussen de 3.1 en 4.7).
Schaal II, principieel naleven, is bestemd om na te gaan hoe de studenten denken over het toepassen van principes in hun leven. Uit de analyse volgt, dat het merendeel van de pedagogiekstudenten soms deze principes toepast in zijn leven (gemiddelde van 2, met een spreiding tussen de 1.1 en de 2.8).

3.1.2 Sociale bewogenheid

Schaal 1, 2 en 3 zijn geschikt om de sociale bewogenheid van de studenten te meten. Uit figuur 2 blijkt, dat de onderzochte pedagogiekstudenten ongeveer evenveel belang hechten aan hun onafhankelijke bewogenheid (51%) als aan hun bewogenheid voor hun omgeving (23% is afhankelijk en 26% wederzijds afhankelijk).

Figuur 2: De sociale bewogenheid van de pedagogiekstudenten in een cirkeldiagram (n=101)

NOG TOE TE VOEGEN

In tabel 1 op de volgende pagina staan de beschrijvende statistieken van deze variabele.

3.1.3 Levenshouding volgens Covey

Schaal A en B geven de levenshouding weer. Het percentage studenten met een overwegend pragmatische levenshouding is 28,5% en met een overwegend principiële levenshouding is 25,8%. In tabel 1 staan de beschrijvende statistieken van deze variabele. Bij het vergelijken van het bereik tussen de twee schalen van de levenshouding, valt op dat de twee levenshoudingen zowat het gehele groeicontinuüm bestrijken. De twee ontwikkelingsdomeinen van Covey, de eigen persoonlijkheid (onafhankelijkheid) en de omgeving vanuit persoonlijk perspectief (afhankelijkheid en wederzijdse afhankelijkheid), bestrijken ieder slechts de helft van dit groeicontinuüm, net als Covey weergegeven heeft in zijn model.

Tabel 1: beschrijvende statistieken van de variabelen sociale bewogenheid en levenshouding (N=100)

NOG TOE TE VOEGEN
(Gemiddelde Standaarddeviatie Bereik
De sociale bewogenheid
Onafhankelijk M51.4 SD10.9 B55.6
Afhankelijk M22.9 SD7.5 B41.1
Wederzijds afhankelijk M25.6 SD9.8 B45.6
De levenshouding
Pragmatische levenshouding M28.5 SD15.9 B88.9
Principiële levenshouding M25.8 SD19.3 B95.6)

3.2 Toetsende analyse

3.2.1 T-toets voor afhankelijke variabelen

Met behulp van een T-toets voor afhankelijke variabelen is gekeken of het gemiddelde percentage van studenten met een pragmatische levenshouding verschilt van het gemiddelde percentage studenten met een principiële levenshouding. Er is een significant verschil gevonden (t=16.6, 99, p?.001). Het gemiddelde van de twee soorten levenshouding mogen geïnterpreteerd worden. Na bestudering van de gemiddelden in tabel 1 valt op, dat er meer studenten zijn met een overwegend pragmatische levenshouding (28.5%) dan studenten met een principiële levenshouding (25.8%).

3.2.2 Eenwegvariantieanalyse en tweewegvariantieanalyse

Er is geen hoofdeffect gevonden van de gevolgde studierichting van de pedagogiekstudenten op de levenshouding. Er is wel een hoofdeffect gevonden van de geloofsovertuiging op de levenshouding (zie tabel 2). De percentages van de levenshouding kunnen ook negatief uitvallen, omdat de waarden van de levenshouding imaginaire getallen zijn (zie Methode). Er is gebruik gemaakt van imaginaire getallen, omdat de levenshouding niet direct gemeten is in de werkelijkheid, maar afgeleid is van een aanname van Covey over de wisselwerking tussen levenshouding en de sociale bewogenheid.
De studenten zonder geloofsovertuiging hebben eerder een pragmatische levenshouding dan een principiële levenshouding, het tegenovergestelde geldt voor studenten met een Christelijk geloof. Het bovengemiddelde hoge percentage studenten met een pragmatische levenshouding en lage percentage principiële levenshouding bij de studenten, die Islamitisch of anders gelovig zijn, is moeilijk te interpreteren, omdat het in statistische begrippen een te kleine groep is (N=4) vergeleken bij de andere groepen wel of niet gelovigen.

Tabel 2: afgeronde beschrijvende statistieken van de eenwegvariantieanalyse van de onafhankelijke variabele geloofsovertuiging op de levenshouding (N=100)

NOG TOE TE VOEGEN
(Levenshouding
Pragmatische levenshouding Principiële levenshouding
Geloofsovertuiging M SD M SD N
Geen 32 14 -32 16 44
Islam 46 21 -51 3 2
Protestant-Christelijk 24 16 -18 18 34
Rooms-Katholiek 25 15 -19 19 18
Anders 56 28 -62 32 2
Totaal 29 16 -26 19 100

F (4,99) = 3.9, p <.001 afhankelijke variabele is de pragmatische levenshouding
F (4,99) = 6.7, p?.001 afhankelijke variabele is de principiële levenshouding)

Langs de weg van een tweewegvariantieanalyse is er een interactie-effect gevonden van de studierichting samen met de geloofsovertuiging van de pedagogiekstudenten op een aspect van de levenshouding, de pragmatische levenshouding (F (5,99)=4.5, p?.001). In tabel 3 worden de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven van de pragmatische levenshouding onder invloed van de factor studierichting in combinatie met de geloofsovertuiging.

Tabel 3: Het interactie-effect van geloofsovertuiging en studierichting op de pragmatische levenshouding in gemiddelde, standaarddeviatie en aantal pedagogiekstudenten (N=100)

NOG TOE TE VOEGEN
(Pragmatische levenshouding (afhankelijke variabele)
Geloofsovertuiging
Studierichting Geen Islamitisch Protestant R.Katholiek anders
M SD N M SD N M SD N M SD N M SD N
Propedeuse 26 16 15 46 21 2 25 12 19 29 15 7 37 – 1
Gezinspedagogiek 35 13 8 – – 27 36 4 29 17 6 76 – 1
Orthopedagogiek 35 13 20 – – 22 11 9 15 10 5 – –
Twee specialisaties 28 – 1 – – 17 14 2 – – – – –

F (5,99)=4.5, p?.001 )

Uit de gemiddelden van tabel 3 blijkt dat de combinatie van wel of geen geloofsovertuiging en de propedeuse richting weinig invloed heeft op de pragmatische levenshouding van de studenten. De combinatie van de gezinspedagogiek en orthopedagogiekrichting en het hebben van geen geloofsovertuiging geeft de studenten een lift in de richting van een pragmatische levenshouding. Alleen bij de studenten, die orthopedagogiek studeren en een Christelijk geloof hebben, is er een sterk verminderend effect te bespeuren in de pragmatische levenshouding.

Ook is er een interactie-effect gevonden op de pragmatische levenshouding van de studierichting in combinatie met de leeftijd van de pedagogiekstudenten
(F (9,99)=2.5, p?.05). De gevolgen van dit effect is weergegeven in tabel 4.

Tabel 4: Het interactie-effect van leeftijd en studierichting op de pragmatische levenshouding in gemiddelde en aantal pedagogiekstudenten (N=96)

NOG TOE TE VOEGEN
(Pragmatische levenshouding (afhankelijke variabele)
Leeftijd
17 18 19 20 21 22 23 24 28 30 33 45
Studierichting M M (N) M (N) M (N) M (N) M (N) M (N) M (N) M M M M
Propedeuse 32 25 (14) 27 (16) 27 (7) 38 (3) 22 – 19 – – 41 – – –
Gezinspedagogiek – – – 16 36 (4) 38 (6) 16 (4) 51 47 – 42 – 40
Orthopedagogiek – – 21 (3) 31 (9) 32 (8) 30 (3) 25 (3) 23 (3) – – 25 –
Tweespecialisaties – – – – – – – 17 (2) 27 – – – – – – – – –

(F (9,99)=2.5, p?.05), geen vermelding van N maar wel een percentage betekent 1 respondent)

Na bestudering van de gemiddelden valt op dat er een verhoging te bespeuren is in de pragmatische levenshouding tussen het 20e en 22e levensjaar. Deze verhoging is bij alle studierichtingen terug te vinden op 21 jaar, de gemiddelde leeftijd van studerende pedagogiekstudenten. Bij gezinspedagogiekstudenten is er naast deze leeftijd ook nog een verhoging waargenomen in pragmatische levenshouding op 20 jaar en bij orthopedagogiekstudenten naast de 21 jaar ook nog op 20 én 22 jaar. Beide gevonden interactie-effecten kunnen niet gecombineerd worden in een driewegvariantieanalyse op de pragmatische levenshouding en mogen dus niet allen samen geïnterpreteerd worden
( F (2, 99) = .7, p =.53).

3.2.3 Pearson correlatieanalyse

In tabel 5 staan de correlaties van de variabelen levenshouding, studierichting, hoogst afgeronde opleiding, geloofsovertuiging en leeftijd. Tussen deze variabelen en de levenshouding werden significante effecten gevonden in de variantie analyse en de verderop besproken multiple regressie analyse en zijn daarom nog eens nader getoetst op samenhang.

Tabel 5: correlaties tussen achtergrondkenmerken van de studenten en de levenshouding (N=100)

NOG TOE TE VOEGEN
( 1 2 3 4 5 6
1.Studierichting –
2.Hoogstafgeronde opleiding -.288** –
3.Geloofsovertuiging -.175 .147 –
4.Leeftijd .288** -.283* .084 –
5.Pragmatische levenshouding -.002 .051 -.130 .110 –
6.Principiële levenshouding .005 -.104 .224* -.124 -.723** –

*=p <.05 en **=p<.001 )

Er is een negatieve significante correlatie gevonden tussen de pragmatische en principiële levenshouding (r= -.72). De twee levenshoudingen blijken recht tegenovergesteld te zijn aan elkaar. Er is een positieve relatie gevonden tussen de principiële levenshouding en de geloofsovertuiging (r=.22). Dit betekent dat de groep studenten met een Christelijk geloof voor een bescheiden gedeelte samenhangt met de groep studenten, die een principiële levenshouding hebben. De leeftijd (maar niet de geloofsovertuiging, p< .08) is significant gerelateerd aan de studierichting (r= .29). Deze relatie is niet zo verrassend en betekent dat hoe ouder de studenten zijn des te eerder ze een specialiserende studierichting zullen volgen. Ook is de hoogst afgeronde opleiding gerelateerd aan de studierichting (r= -.29). Deze relatie betekent dat afgestudeerde HBO studenten eerder te vinden zijn onder de studenten, die orthopedagogiek studeren dan de andere richtingen. De relatie tussen hoogst afgeronde opleiding en leeftijd is niet ongewoon (r= -.28). Studenten, die HAVO, VWO of Propedeuse HBO hebben afgerond zijn nog jong in vergelijking met studenten, die eerst een HBO opleiding hebben afgerond, voordat ze aan hun studie pedagogiek begonnen.

Er is ook een Pearson correlatie analyse uitgevoerd tussen de (direct door de vragenlijst gemeten) variabelen de sociale bewogenheid en de achtergrondkenmerken van de studenten. De resultaten staan in tabel 6.

Tabel 6: correlaties tussen achtergrondkenmerken van de studenten en de sociale bewogenheid (N=100)

NOG TOE TE VOEGEN

(1 2 3 4 5
1.Schaal 1 (onafhankelijkheid) –
2.Schaal 2 (afhankelijkheid) -.485** –
3.Schaal 3 (wederzijdse afhankelijkheid) -.746** -.219* –
4.Geloofsovertuiging -.194 -.006 .227* –
5.Woonwijze .05 -.33** -.09 -.07 –

*=p <.05 en **=p<.001 )

De schalen 1, 2 en 3 zijn onderling negatief gecorreleerd. De afhankelijkheidsschalen correleren het sterkst met de onafhankelijkheidsschaal, wat hun tegenovergestelde positie aangeeft. Er is een positief verband gevonden tussen de geloofsovertuiging en de wederzijds afhankelijke bewogenheid (r= .23). Wederzijds respect en geloof horen bij elkaar. Grappig is het gevonden verband tussen de woonwijze en de afhankelijke bewogenheid (r= -.33). Deze relatie betekent dat een student, die alleen woont of met een huisgenoot, eerder bewogen wordt door afhankelijkheid.

3.2.4 Multiple regressieanalyse

Er is een multiple regressieanalyse uitgevoerd volgens de stapsgewijze methode om te zien of aspecten van de levenshouding van invloed zijn op achtergrondkenmerken van de studenten, zoals de studierichting, vooropleiding, geloofsovertuiging, woonwijze, financiële zelfstandigheid en vrije tijdsbesteding. Ook is er in de andere richting gekeken of achtergrondkenmerken van de studenten, waarbij naast bovenstaande criteria ook gekeken wordt naar leeftijd, geslacht, culturele afkomst en langstdurende woonomgeving, tegelijkertijd van invloed zijn op aspecten van de levenshouding.
Eerst zijn de verdelingsmaten geïnspecteerd op mogelijke afwijkingen, die de analyse nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De variabelen zijn normaal verdeeld en redelijk gelijk te noemen qua scheefheid en gepiektheid. De variabelen mogen onderling niet sterker dan r= .90 samenhangen, omdat het anders niet mogelijk is het effect van iedere variabele afzonderlijk te bepalen (de Vocht, 1998, p. 193). Aan deze voorwaarde voldoen de waargenomen correlatiecoëfficiënten. De controle van de aannames geeft vertrouwen op een probleemloze schatting van de regressies.

De levenshouding is als afhankelijke variabele in twee stappen (de twee schalen van levenshouding) toegevoegd aan de multiple regressieanalyse. Als predictorvariabelen zijn de tien achtergrondkenmerken van de studenten gebruikt, zoals de studierichting, vooropleiding, geloofsovertuiging, woonwijze, financiële zelfstandigheid en vrije tijdsbesteding, leeftijd, sekse, culturele afkomst en langstdurende woonomgeving en de schalen I en II, die de mening weergeven van de studenten over een principiële levenswijze. Er is een regressiemodel gevonden. Deze verklaart de verschillen in principiële levenshouding. De predictorvariabelen geloofsovertuiging, Principieel leven (schaal I) en zelfstandig onderhoud verklaren 21% van de variantie op de principiële levenshouding (zie tabel 7). De geloofsovertuiging, als eerste toegevoegde variabele, verklaart 9% van de gevonden variantie, in de daaropvolgende stap voegt Principieel leven (schaal I) 6% toe aan de totale variantie en in de laatste stap Zelfstandig onderhoud nog eens 6%. Deze variabelen geven ongeveer een gelijk gewicht aan de regressievergelijking op de principiële levenshouding. De resultaten betekenen in verhouding tot de gevonden variantie, dat naarmate de studenten eerder wel dan geen geloofsovertuiging hebben (ß= .364), het eerder wel dan niet eens zijn met een principieel leven (ß= .268) en eerder wel dan niet voor hun financieel onderhoud zorgen (ß= -.251), des te eerder zullen ze een principiële levenshouding hebben (zie tabel 7).

Tabel 7: correlatie en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten van het significante regressiemodel voor principiële levenshouding (N=101)

NOG TOE TE VOEGEN
(Correlatie Gestandaardiseerde
coëfficiënten regressiecoëfficiënten
R R2 ß t

Constante = Principiële levenshouding
Model 1 (constante) .304 .09 -9.2
Geloofsovertuiging .304 3.0
Model 2 (constante) .389 .15 -3.9
Geloofsovertuiging .376 3.7
Principieel leven (schaal I) .253 2.5
Model 3 (constante) .463 .21 -3.8
Geloofsovertuiging .364 3.7
Principieel leven (schaal I) .268 2.7
Zelfstandig onderhoud -.251 -2.6

Model 1: F (1,91)= 2, p?.001
Model 2: F (2,91)= 8, p?.001
Model 3: F (3,91)= 8, p?.001 )

De achtergrond van de studenten werd als afhankelijke variabele in zes stappen toegevoegd aan de multiple regressieanalyse. Als predictorvariabelen werden de twee schalen van de levenshouding en de resterende achtergrondkenmerken van de studenten toegevoegd. Alleen de achtergrondkenmerken, waarop de levenshouding van invloed kan zijn, de studierichting, vooropleiding, geloofsovertuiging, woonwijze, financiële zelfstandigheid en vrije tijdsbesteding, zijn in de analyse betrokken.
Er werd een significant multiple regressiemodel gevonden met studierichting als afhankelijke variabele (zie tabel 8).

Tabel 8: correlatie en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten van het significante regressiemodel voor studierichting (N=101)

NOG TOE TE VOEGEN

(Correlatie Gestandaardiseerde
coëfficiënten regressiecoëfficiënten
R R2 ß t

Constante = Studierichting
Model 1 (constante) .286 .08 8.6
Hoger afgeronde opleiding -.286 -2.8
Model 2 (constante) .354 .13 1.8
Hoger afgeronde opleiding .223 3.7
Leeftijd .218 2.2
Model 3 (constante) .415 .17 1.9
Hoger afgeronde opleiding -.175 -1.7
Leeftijd .252 2.5
Geloofsovertuiging -.222 -2.3

Model 1: F (1,92)= 8.1, p?.001
Model 2: F (2,92)= 6.5, p?.001
Model 3: F (3,92)= 6.2, p?.001 )

Uit deze multiple regressie analyse volgt een regressiemodel zonder betrokkenheid van de levenshouding (zie tabel 8). De totale hoeveelheid variantie gevonden voor studierichting is 17%. De significant gevonden predictorvariabelen zijn hoger afgeronde opleiding, dat 8% van de gevonden variantie verklaart, daaropvolgend voegt de leeftijd 5% toe aan de totale variantie en tot besluit de geloofsovertuiging nog eens 4%. De resultaten betekenen in verhouding tot de gevonden variantie, dat naarmate de studenten eerder een HBO opleiding hebben afgerond (ß= -.175), eerder wat ouder zijn (ß= .252) en geen geloofsovertuiging hebben (ß= -.222), des te eerder zullen ze kiezen voor orthopedagogiek boven gezinspedagogiek.

3.3 De samenvattende resultaten van dit onderzoek

Een T-toets voor afhankelijke variabelen heeft de eerste hypothese bevestigd (t=16.6, 99, p?.001). Er zijn twee verschillende levenshoudingen gevonden bij de pedagogiekstudenten. Uit de gemiddelden bleek, dat er meer studenten een pragmatische dan principiële levenshouding hebben (zie tabel 1). De negatieve correlatie tussen de aspecten van de levenshouding (r= -.72) duidt er op, dat de twee levenshoudingen het groeicontinuüm begrenzen.
Niet de studierichting, maar de geloofsovertuiging bleek van invloed te zijn op de levenshouding (tabel 2). De levenshouding van de pedagogiekstudenten verschillen door het wel of niet hebben van een Christelijke geloofsovertuiging. De groep studenten zonder geloofsovertuiging zijn wat eerder geneigd tot het hebben van een pragmatische levenshouding dan tot het hebben van een principiële levenshouding, voor studenten met een Christelijke geloofsovertuiging geldt het omgekeerde. Een tweewegvariantieanalyse toont een interactie-effect aan van de studierichting gecombineerd met de geloofsovertuiging op de pragmatische levenshouding (tabel 3). Elke studierichting in combinatie met de geloofsovertuiging zorgt voor een verhoogde kans op een pragmatische levenshouding. Het meest gevoelig voor dit interactie-effect zijn de pedagogiekstudenten, die zich specialiseren in orthopedagogiek en gezinspedagogiek en geen geloofsovertuiging hebben. Het minst gevoelig voor dit effect zijn de propedeusestudenten of de orthopedagogiekstudenten met een Christelijk geloof. De studierichting in combinatie met de leeftijd zorgt ook voor een interactie-effect op de pragmatische levenshouding (tabel 4). De ‘pragmatische leeftijd’ onder alle studierichtingen is 21 jaar.