Mondig zijn in de 21e eeuw.

4. Discussie

4.1 Onderzoeksopzet

Dit onderzoek is opgezet om de ideeën over volwassenheid van Covey te toetsen. De aanleiding van het onderzoek is de veelheid aan definities van volwassenheid en waardering van de pedagogische definitie van volwassenheid, een van de vele definities. De definitie van volwassenheid van pedagogen is gebaseerd op een opvoedingsideaal, de mondigheid van de mens. Langeveld definieerde mondigheid als: het bekwaam en moreel betrouwbaar kunnen deelnemen aan samenleving en zelfvorming. Om het begrippenkader van Covey te operationaliseren is er speciaal voor dit onderzoek een nieuw meetinstrument ontwikkeld met verrassende resultaten. De resultaten van dit onderzoek kunnen beschouwd worden als pioniersbevindingen, die replicatie behoeven om meer geldigheid te verwerven. In deze discussie worden de uitkomsten van dit onderzoek besproken en in verband gebracht met de onderzoeksvragen. De conclusie is gericht op de probleemstelling van dit onderzoek.

4.1.1 onderzoeksvragen en hypothesen

De centrale vraag van dit onderzoek is of er wetenschappelijke gronden zijn om de definitie van volwassenheid van Covey op te nemen als een geldig opvoedingsdoel. Deze vraag is voorlopig bevestigend beantwoord na toetsing van de volgende hypothesen:

1. Er zijn twee verschillende typen levenshouding te onderscheiden bij de pedagogiekstudenten in Leiden van het studiejaar 2002-2003, die de grenzen vormen van het groeicontinuüm levenshouding, zoals geformuleerd door Covey.
2. Er zijn meer pedagogiekstudenten in Leiden van het studiejaar 2002-2003 met een pragmatische levenshouding dan een principiële levenshouding. Deze bewering staat op gelijke lijn met de uitspraak van Covey, dat er na 1950 een verschuiving is opgetreden naar een pragmatische levenshouding.

In het verlengde van deze onderzoeksvraag is de vraag gesteld of er een relatie is tussen de studierichting van Leidse pedagogiekstudenten en het type levenshouding, zoals geformuleerd door Covey. Deze vraag is bevestigend beantwoord na toetsing van de volgende hypothese:

3. De studierichting in Leiden van het studiejaar 2002-2003 voor de pedagogische wetenschappen is gerelateerd aan een type levenshouding, zoals geformuleerd door Covey.

4.2 De uitkomsten van dit onderzoek

Er zijn drie hypothesen in dit onderzoek getoetst en gepresenteerd in het hoofdstuk Resultaten. De hypothesen hebben de onderzoeksvraag en de subvraag van dit onderzoek onderbouwd. Een T-toets voor afhankelijke variabelen heeft een significant verschil aangetoond tussen de groepen Leidse studenten van het studiejaar 2002-2003 in levenshouding (t=16.6, 99, p?.001). De gemiddelden van de groepen mogen inhoudelijk geïnterpreteerd worden. Er zijn meer studenten met een pragmatische levenshouding dan studenten met een principiële levenshouding. Een Pearson correlatietoets heeft een significant negatief verband aangetoond tussen beide typen levenshouding (r= -.72, p<.001). Dit verband is sterk en toont aan dat de beide levenshoudingen het groeicontinuüm van Covey aan weerszijden begrenzen. Deze bewering mag nog niet op gelijke lijn gesteld worden met de uitspraak van Covey, dat er na 1950 een verschuiving is opgetreden naar een pragmatische levenshouding, omdat dit onderzoek slechts één steekproef betreft en de opzet niet longitudinaal is geweest.
De laatste hypothese is significant getoetst in een tweewegvariantieanalyse. De studierichting is inderdaad gerelateerd aan een type levenshouding, maar niet rechtstreeks. Samen met de geloofsovertuiging is de studierichting van de studenten van invloed op de pragmatische levenshouding (F (5,99)=4.5, p?.001). Elke studierichting in combinatie met de geloofsovertuiging zorgt voor een verhoogde kans op een pragmatische levenshouding. Het meest gevoelig voor dit interactie-effect zijn de pedagogiekstudenten, die zich specialiseren in orthopedagogiek en gezinspedagogiek en geen geloofsovertuiging hebben. Alleen bij de studenten, die orthopedagogiek studeren en een Christelijk geloof hebben, is er een sterk verminderend effect te bespeuren in pragmatische levenshouding. De pedagogiekstudenten, die een ander geloof hebben als het Christelijke zijn uitermate gevoelig voor dit interactie-effect, maar het aantal studenten met een alternatief geloof is zo klein (n=4), dat de uitkomst niet direct geloofwaardig is. Is de uitslag wel reëel, dan kan de verklaring voor deze hoge percentages voor een pragmatische levenshouding zijn, dat deze groep studenten met een alternatieve geloofsovertuiging van de groepsnorm afwijkt en dus de omgeving kan ervaren als vijandig en niet passend bij hun sociale bewogenheid.

De uitkomsten toonden ook een interactie-effect aan tussen de studierichting en de leeftijd. De leeftijdsgroep onder alle studierichtingen met het hoogste percentage studenten met een pragmatische levenshouding is die van 21 jaar (van 38% bij zowel de studierichting Propedeuse als Gezinspedagogiek tot en met 32% bij de studierichting Orthopedagogiek). Deze piek start al een jaar eerder bij studenten gezinspedagogiek (36%) en orthopedagogiek (31%) en duurt bij studenten orthopedagogiek nog een jaar langer (30%). De andere leeftijdsgroepen liggen met hun percentages tussen de 16% tot hoogstens 27%. Een verklaring voor deze piek ligt volgens de onderzoeker aan de relatie met de gemiddelde leeftijd van de studerende studenten, die ook op 21 jaar ligt. De pragmatische levenshouding is door een aanname van Covey afgeleid van de sociale bewogenheid van de studenten. De aanname is dat er een nauwe wisselwerking bestaat tussen de levenshouding en de sociale bewogenheid van een persoon. In een vernieuwende omgeving zorgt de (sociale) motivatie van een persoon, dat wil zeggen zijn sociale bewogenheid, ervoor of de cyclische ontwikkeling volgens Covey wel of niet doorlopen wordt. Dus eerst voelt een persoon zich afhankelijk en streeft naar onafhankelijkheid en daarna is de persoon in staat te streven naar wederzijdse afhankelijkheid. Het interactie-effect van studierichting en leeftijd laat wellicht de werking van dit cyclisch proces onder de studenten zien. De pragmatische levenshouding in dit onderzoek is dan eerder een gemeten sociale bewogenheid, die hoort bij een pragmatische levenshouding dan de houding zelf. Longitudinaal onderzoek zou hierover uitsluitsel kunnen geven.

De twee onderzoeksvragen kunnen bevestigd beantwoord worden door de uitkomsten van dit onderzoek. Dit onderzoek heeft empirische gronden aangedragen om de definitie van volwassenheid van Covey aan te nemen als wetenschappelijk. Deze empirische gronden zijn gebaseerd op het model van Covey, het groeicontinuüm. Er zijn inderdaad twee typen volwassenen gevonden, die als zwart en wit van elkaar verschillen in sociale bewogenheid. Het interactie-effect van de studierichting met de leeftijd op de levenshouding laat zien dat de meerderheid van de studenten met een pragmatische levenshouding eerder als momentopname in hun cyclische ontwikkeling gezien moet worden dan als een vrij statische levenshouding.
Er is een indirecte relatie gevonden tussen de studierichting van Leidse pedagogiekstudenten en het type levenshouding, zoals geformuleerd door Covey. De geloofsovertuiging of de leeftijd hebben een interveniërende rol hierbij.

4.3 Maatschappelijke en wetenschappelijke implicaties

De uitkomsten van dit onderzoek roepen verschillende vragen op, die ik in deze paragraaf wil bespreken, zoals:
1. Wat is het nut van een pragmatische levenshouding, wanneer een principiële levenshouding een persoon de meeste kansen geeft op succes en geluk?
2. Is er ook wetenschappelijk bewijs voor de principes van Covey als voorwaarde voor een succesvolle ontwikkeling?

4.3.1 De zin van een pragmatische levenshouding

De stelling van Covey, dat er twee typen volwassenen zijn, gaat uit van de evolutiegedachte, dat we allen producten zijn van evolutionaire aanpassing. Covey beweert, dat de mens zich ontwikkelt (en de mensheid evolueert) door het zien en aanvaarden van tegenstellingen en het vinden van nieuwe wegen om de wereld en zichzelf te doorgronden. Een persoon met een extreem pragmatische levenshouding is selectief ingesteld op eigen normen en waarden om afwijkingen van normaal te doorgronden, maar personen met een extreem principiële levenshouding doorgronden zichzelf en de wereld aan de hand van sociale principes bij het ervaren van tegenstrijdigheden. Beide levenshoudingen zijn evolutionair adaptief, niet omdat de houding zich aanpast aan een vijandige of vredige omgeving, maar omdat juist het hebben van een flexibele sociale bewogenheid stabiliteit geeft aan de levenshouding en zo weer aan de richting van evolutie. Eerst moet een persoon zich aan verandering aanpassen door te streven naar onafhankelijkheid, daarna kan een persoon de verandering pas integreren in zijn bestaande levenspatroon en zo uiteindelijk een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de mensheid als geheel, de evolutie.
Het voorgaande uitgangspunt van Covey, dat de mensheid zich ontwikkelt door het zien en aanvaarden van tegenstellingen en het vinden van nieuwe wegen om de wereld en zichzelf te doorgronden, is terug te vinden in de bevindingen van dit onderzoek. De bevindingen geven aanleiding tot de gedachte, dat in elke nieuwe of veranderde omgeving een volwassene opnieuw het proces moet doorlopen van afhankelijk denken naar onafhankelijk denken (passend bij een pragmatische levenshouding) tot uiteindelijk het wederzijds afhankelijk denken (passend bij een principiële levenshouding). Dus wil een volwassene blijvend werken aan zijn ontwikkeling dan moet hij steeds weer opnieuw het proces van vallen en opstaan willen doorstaan.

4.3.2 De volwassene als dialectische denker

De vraag blijft of er wetenschappelijk bewijs is voor de principes van Covey als voorwaarde voor een succesvolle ontwikkeling. Een succesvolle ontwikkeling volgens Covey is een ontwikkeling, die cyclisch en dynamisch verloopt. Het bevestigende antwoord komt van een kleine groep psychologen, die zich actief bezig houden met een in de tachtiger jaren ontdekte cognitieve ontwikkelingsfase. Deze fase is de opvolger van de laatste fase van Piaget, het vermogen om hypothetisch en abstract te redeneren (het formeel operationeel denken). Riegel (zonder jaartal) en Kramer (1983) opperden, dat de cognitieve ontwikkeling niet eindigt bij Piaget’s formeel-operationele denken, maar bij het post-formeel denken, wat Brodzinsky (1997) een dialectische denktrant van volwassenen noemt. Een post-formeel denker is in staat om op een hoger niveau hypothetisch en abstract te redeneren. Brodzinsky noemt deze denktrant dialectisch, omdat deze denktrant een persoon in staat stelt een probleem van meerdere hypothetische en abstracte perspectieven als het zijne te bekijken.
Net als Covey denkt ook Kramer, dat de ontwikkeling van een post-formeel denker dynamisch verloopt. Kramer baseert zich hierbij op Labouvie-Vief (1982), die aanvoert, dat de werkelijke ontwikkeling schoksgewijs verloopt, perioden van vooruitgang en terugval wisselen elkaar af. Twee kwesties brengt Kramer hierbij naar voren. De hiërarchische, lineaire ontwikkelingswijze van een kind zou kwalitatief kunnen verschillen met de dynamische ontwikkelingswijze van een volwassene én de volwassen ontwikkelingswijze vraagt om een andere operationalisatie. Deze gedachte komt overeen met de bewering van Langeveld, dat kinderen afhankelijk zijn van opvoeding voor volwassenwording en met de bewering van Covey dat volwassenen afhankelijk zijn van elkaar om oud en wijs te worden. Covey heeft een poging ondernomen om deze dynamische wijze van cyclische ontwikkeling grafisch weer te geven in zijn groeicontinuüm, dat de onderzoeker op haar beurt weer gebruikt heeft om de levenshouding van een volwassene te operationaliseren.

De gehechtheidtheoretici bestuderen de sociaal-emotionele ontwikkeling als noodzakelijke voorwaarde voor de verdere ontwikkeling op meerdere gebieden. Het staat voor hun vast, dat een veilige gehechtheidrelatie van een kind met zijn opvoeder een kind de meeste kansen geeft op een gunstige ontwikkeling. Zij voeren meerder onderzoek aan, dat hun theorie bevestigt. Ook voor Covey vindt er een wisselwerking plaats tussen de sociale bewogenheid van een persoon en zijn levenshouding, met de daarbij behorende ideeën over ontwikkeling. Het onderzoek van de gehechtheidtheoretici naar de gehechtheid als factor op de ontwikkeling van volwassenen en het onderzoek naar de levenshouding en de daarbij horende sociale bewogenheid van Covey zal wellicht raakvlakken hebben.

4.3 Geloofwaardigheid en aanbeveling voor verder onderzoek

4.3.1 De generaliseerbaarheid van de bevindingen en de representativiteit van de steekproef

De theoretische populatie, waarnaar de bevindingen van dit onderzoek gegeneraliseerd wordt, is de groep Nederlandse vrouwelijke pedagogiekstudenten op universitair niveau. De onderzoeksgroep is een selecte afspiegeling van deze populatie. De Leidse pedagogiekstudenten zijn geselecteerd op hun Emile lidmaatschap. zodat één eis van de generaliseerbaarheid geschonden is (zie Brinkman, 1998).

4.3.2 De kwaliteit van meting en meetinstrument

De interne consistentie van het meetinstrument uitgedrukt in Cronbach’s alpha schommelt tussen de a = .40 en a = .85 (zie schema 2, Methode). De gemeten waarden kunnen nog niet vergeleken worden met ander onderzoek, omdat dit een pioniersstudie is. De interne consistentie van de variabele levenshouding (a = .62 en a = .85) is voldoende hoog gebleken om voorlopige uitspraken te doen over de bevindingen van dit onderzoek.
De omstandigheden voor alle 101 respondenten tijdens de meting waren goed onder controle, hetgeen de kans op de betrouwbaarheid van de meting verhoogt. Er werd niet eerst een proefonderzoekje gehouden om het meetinstrument uit te testen, om het aantal studenten groot genoeg te houden om voldoende statistische betrouwbaarheid te krijgen. De inhoud van het gehele meetinstrument is gebouwd op de interpretatie van de onderzoeker van het groeicontinuüm van Covey in samenhang met de studieomgeving van de pedagogiekstudenten. De resultaten komen overeen met zijn theorie en model, dat samen met de index voor interne consistentie voorlopig als voldoende bewijs moet worden aangenomen voor de betrouwbaarheid en validiteit van dit meetinstrument.

4.3.3 De gevolgen voor generalisatie bij meting van personen uit een collectieve samenleving

De stelling van Covey gaat uit van de ontwikkeling tot (en van) een persoon met een principiële levenshouding in een overwegend individuele samenleving. Alle energie haalt een principieel levend mens uit zijn eigen persoonlijkheid, de spil, waar zijn sociale bewogenheid om draait. In een collectieve samenleving leeft elk groepslid voor het belang van de groep (Pels e.a.). De groep, waartoe een persoon zich voelt horen, is dan de spil, waarom zijn leven draait. De levenshouding van een persoon, die hoort bij een collectief kan principieel zijn binnen de grenzen van zijn groep. Bij confrontatie met een groep andersdenkenden zou het gemis aan individuele verantwoordelijk kunnen leiden tot een bewogenheid, dat meer past bij een persoon met een pragmatische levenshouding. Dit onderzoek toont inderdaad aan dat de geloofsovertuiging kan leiden tot vorming van zo’n collectieve groep met een mogelijke besloten principiële levenshouding (zie multiple regressiemodel tabel 7, F (1,91)= 2, p?.001). Ook de minderheidsgroepering van de pedagogiekstudenten, die behoren bij het collectief Islamitische of Boeddhistische gelovigen vertonen een bewogenheid, dat beter passend is bij een pragmatische levenshouding dan een principiële levenshouding, die bij hun geloofsovertuiging te verwachten is.

4.3.4 Aanbeveling voor verder onderzoek

Het zou interessant zijn om hetzelfde onderzoek te doen aan de Technische Universiteit van Delft, waar de populatie universitaire studenten bijna geheel uit mannen bestaat. Om daarna de correlaties tussen de twee groepen te toetsen op geslachtseffecten. Ook zouden andere populaties getoetst moeten worden om het meetinstrument verder te verfijnen en te standaardiseren.
Verder onderzoek zou zich ook kunnen richten op de stelling van Covey, dat de pragmatische levenshouding de ontwikkeling frustreert en de principiële levenshouding de ontwikkeling (cyclisch) bevordert.

4.4 Conclusie

In dit onderzoek is de populaire bewering van Covey over de diverse levenshoudingen van volwassenen op empirische wijze getoetst en statistisch significant gevonden. Vanaf nu kan de verklaring van Covey in de pedagogiek beschouwd worden als een theorie, die wacht op meerder onderzoek om geverifieerd of gefalsificeerd te worden. De ideale levenshouding volgens Covey, de principiële levenshouding, is geschikt als opvoedingsdoel, omdat het aan de criteria van een mondige volwassene (volgens Langeveld) voldoet. Ook de definitie van Covey is gericht op de ontwikkeling van een individu en de ontwikkeling van een individu tot een bekwaam en moreel betrouwbaar mens. De definitie van Covey, de principiële levenshouding gaat zelfs voorbij de criteria van mondigheid, want het beschrijft ook de rol van een individu voor de toekomst, ook een belangrijke voorwaarde volgens Schleiermacher. Deze rol heeft hij voorstelbaar gemaakt en grafisch weergegeven in zijn model het groeicontinuüm. De levenshouding van een persoon hangt nauw samen met zijn sociale bewogenheid, zijn persoonlijke waarneming en keuze. Een persoon met een pragmatische levenshouding kan de wereld alleen vanuit zijn eigen perspectief bekijken, zo bestaat voor deze volwassene maar één waarheid en één keuzemogelijkheid. Een persoon met een principiële levenshouding is in staat om de wereld vanuit verschillende perspectieven naast de zijne te bezien, zijn waarheid ligt in het midden en voor hem mag elk mens een persoonlijke keuze hebben. De waarneming en keuze van een ander voor een persoon kan daarom nooit veroordeeld worden als goed of fout, maar wel als anders. De kennisname van verschillen in perspectief is noodzakelijk om een ander te begrijpen en te beseffen dat niet voor iedereen dezelfde waarheid geldt en dat juist deze verschillen verantwoordelijk zijn voor menselijke groei en evolutie. In dit licht bezien is de definitie van Covey over de principiële levenshouding van een volwassene een verbetering als opvoedingsdoel in Nederland, waar de ideeën over volwassenheid zo van elkaar kunnen verschillen.
De geloofsovertuiging is van invloed gebleken op de levenshouding van de pedagogiekstudenten. Het ontbreken van een geloofsovertuiging of het hebben van een alternatieve geloofsovertuiging stimuleert een pragmatische levenshouding. Het hebben van een Christelijk geloof stimuleert juist een meer principiële levenshouding. De studierichting in combinatie met de geloofsovertuiging of de leeftijd laat een verhoging zien in de pragmatische levenshouding. Deze interactie-effecten wijzen erop dat de tijd een rol speelt in de levenshouding van de studenten en op de uitkomst dat de meerderheid van de studenten op het moment van meting een pragmatische levenshouding heeft. Longitudinaal onderzoek zou hierover uitsluitsel kunnen bieden.